
15/10/2020
Ik heb geen moeder meer.
Ik was bij haar toen ze stierf, toen ze het leven losliet. Ik zag hoe het gebeurde, dat leven loslaten. Dat ging niet zomaar, maar ik mocht nabij zijn, terwijl zij zich loswurmde uit dit aardse.
Bij dat allerlaatste, dat fragiele draadje leven, stond mijn vader net even zijn handen te wassen. Zo bijzonder, die raadsels van leven en dood. Loslaten met hem erbij was misschien wel ondoenlijk voor haar. Maar bij mij kon ze sterven.
Het trok zo over haar heen, de dood, het Licht of hoe dat heet. Want de kleur van de dood is anders dan de kleur van het leven. Ik zag het, ik zag het vanaf haar borst omhoog komen, over haar hals, haar gezicht tot aan haar kruin. Ik zag het, want zij liet mij nabij.
Zo zij mij het leven gaf, zo liep ik met haar mee naar de dood.
Daar liet ik haar gaan. ‘Daar ga je mam, dag lieverd’, ik kuste haar en ze liet los. Een oprisping nog, een diepe zucht en toen totale stilte.
Ik liep naar mijn vader in de keuken, pakte zijn hand en zei: je moet komen.
Wat ik toen zag, vond ik hartverscheurend. Hij omsloot met zijn grote handen haar hoofd en fluisterde nog wat in haar oor. Toen gaf hij haar een kus en brak.
Ik moest denken aan dit gedicht van Hans Hagen:
(…)
wat is het waard
dat jouw hoofd zacht op mijn schouder
dat jouw lach op mijn gezicht
dat we samen lief en ouder
dat we samen het licht
dat we alles willen geven
dat jouw handen in mijn schoot
dat we samen eeuwig leven
dat we samen eeuwig dood(…)
Kom je me morgen weer halen? vroeg ze elke avond aan hem. Maar ze gaat het niet meer vragen. En hij hoeft haar niks meer te beloven, tot zijn diepe verdriet. Want mijn god, wat had hij haar nog graag eindeloos langer de belofte gedaan: ‘Morgen kom ik je weer halen’.